Maar elke keer rond augustus dat ik dacht ik moet mijn depressie bezweren door naar die vallende sterren te gaan kijken en me verder met niemand te bemoeien, en ook niet met mezelf, mezelf overgeven. Ik was altijd te laat in mijn schetsboek om dat te doen, dus ik kreeg altijd wel begin augustus tekeningen die daarover gingen, bijvoorbeeld een roeibootsysteem, dat helemaal een machine was, ook een beetje een pijnbankachtig iets was. Een pijnbank die vreugde schept zal ik maar zeggen. Maar op een gegeven moment heb ik mezelf geforceerd en gezegd; dat moet gemaakt worden. Nou dat is dan vorig jaar gebeurd. Je kunt ook zien in verhouding tot een aantal dingen die ik maak, hier maar een schroef, dit nog recht en nog niet, enfin het is nog niet verfijnd, dat is gewoon, het heeft iets. Maar daar krijg je iets voor terug, de atmosfeer van dit ding is gewoon mooi.
Het moet eigenlijk zo zijn dat eerst iemand hoort dat er een Perseïdenkijker is, en hem dan pas ziet. Je moet eerst horen en dan pas zien. Dat is de rangorde. Vervolgens zie je dat ding en meet je eventueel je eigen voorstelling met het beeld van wat je hier ziet. En ben je vervolgens teleurgesteld, of niet.
Nee, dat kan toch? Maar daar gaat het niet om. Het gaat er wel om dat je eerst een beeld krijgt, of voor mensen die feitelijk naar de sterren kijken, denken aan een soort opstelling die je kunt verstellen, waarmee je in ieder geval een soort kijker hebt, met lenzen. En vervolgens komen ze en zien een gebogen stukje triplex met wat houtjes erachter en een rondje met een gaatje om je achterhoofd in te laten steunen. Je denkt meteen; dat breekt. Maar het breekt net niet.”
‘Uit de werkplaats’ cat. Van Abbemuseum 1984


